Deze zomer maakte ik tijdens mijn vakantie kennis met een academisch onderlegd jongeman die, zoals ik spoedig merkte, vertrouwd was met sommige van mijn teksten. Het gesprek was, ik weet niet meer hoe, gekomen op de positie van ons [Joods] volk en hij bekloeg er zich over (ambitieus als hij was) dat zijn generatie, zoals hij zich uitdrukte, gedoemd was ten onder te gaan, haar talenten niet kon ontwikkelen en haar behoeften niet kon bevredigen. Hij besloot zijn felle uiteenzetting met de bekende versregels van Vergilius, waarin de ongelukkige Dido niet alleen Aeneas maar ook zijn nakomelingschap vervloekt. Of beter gezegd, hij wou hiermee besluiten, maar hij kon de verzen niet helemaal correct citeren en trachtte de hiaten te verbergen door woorden om te wisselen.

"Exoriare ex nostris ossibus ultor!" zei hij en geërgerd voegde hij eraan toe: "Zet u nu toch niet zo'n spottend gezicht alsof u zich nog vrolijk maakt over mijn onbeholpenheid; help mij liever! Er ontbreekt iets aan mijn citaat. Weet u het?"

"Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor!" zei ik. ['Moge er ooit iemand verrijzen uit ons gebeente om ons te wreken.']

"Wat dom van mij om dat woord te vergeten. En van vergeten gesproken, u beweert dat men niets zonder reden vergeet. Ik zou toch wel eens graag willen weten hoe het kwam dat ik mij dat onbepaalde voornaamwoord aliquis ['iemand'] niet kon herinneren."

Ik nam de uitdaging met plezier aan, omdat ik hoopte dat dit voorval kon bijdragen aan mijn verzameling. En dus zei ik:

"Geen probleem. Ik moet u alleen vragen mij oprecht en zonder voorbehoud alles te vertellen wat u invalt, wanneer ge onbevangen uw aandacht richt op het vergeten woord."

"Goed, dan heb ik de naïeve inval het woord te verdelen in 'a' en 'liquis'."

"Wat betekent dat?"

"Geen idee."

"Wat valt er u nog in?"

"Mijn gedachten gaan naar 'relieken', 'liquidatie', 'liquiditeit', 'vloeibaar'. Kan u daar nu al iets over zeggen?"

"Nee, helemaal niet; maar ga voort."

"Ik denk aan Simon van Trente, wiens relikwieën ik twee jaar geleden in een kerk te Trente heb gezien," ging hij voort met een spottend lachje. "Ik denk aan de beschuldiging aan het adres van de Joden over het offeren van Christenbloed; en aan het boek van Kleinpaul, die in al deze zogenaamde offers, incarnaties, als het ware een nieuwe uitgave van de Verlosser ziet."

"Bij deze gedachte is wel een verband te bespeuren met het onderwerp, waarover wij daarstraks spraken."

"Zeer juist. Ik denk verder aan een artikel in een Italiaans dagblad dat ik kort geleden heb gelezen. De titel was, naar ik mij herinner, 'Wat de heilige Augustinus over de vrouwen zegt'. Wat kunt gij daarvan maken?"

"Ik wacht."

"Maar nu komt er iets wat zeker niet in verband staat met ons onderwerp."

"Onthoudt u zich nu van elke kritiek en —"

"Ja, dat weet ik. Ik herinner mij een alleraardigste oude heer, die ik vorige week op reis heb ontmoet; een origineel figuur. Hij ziet er uit als een grote roofvogel. Hij heet Benedikt."

"Dat is een mooi rijtje Heiligen en Kerkvaders: de heilige Simon, St. Augustinus en St. Benedictus. Een der kerkvaders heette, als ik mij niet vergis, Origines. [Vergelijk: "een origineel figuur."] Drie van deze namen zijn trouwens ook voornamen, net zoals 'Paul' in de naam Kleinpaul."

"Nu valt mij de heilige Januarius in, en zijn bloedwonder. Dit schijnt verder mechanisch zo voort te gaan."

"Bekommer u daar nu maar niet om; de heilige Januarius en de heilige Augustinus hebben beiden iets met de kalender te maken. Wilt ge mij misschien nog even eraan herinneren waarin dat bloedwonder bestond?

"Dat kent ge toch wel? In een kerk te Napels wordt in een flesje het bloed van de heilige Januarius bewaard, dat op een bepaalde feestdag door een wonder weer vloeibaar wordt. Het volk is erg op dit wonder gesteld; er is consternatie wanneer het niet plaatsvindt (...). Nu valt mij iets in ... maar het is van te intieme aard om het mee te delen ... ik zie trouwens niet in dat het daarmee in verband staat en dat het nodig is het te vertellen."

"Voor het verband zal ik wel zorgen. Ik kan u natuurlijk niet dwingen iets te vertellen wat u onaangenaam is; maar dan moet gij ook niet van mij verlangen dat ik u zal vertellen op welke manier gij dat woord "aliquis" hebt vergeten."

"Nu dan, ik heb plotseling aan een dame gedacht, van wie ik een bericht zou kunnen krijgen dat voor ons allebei zeer onaangenaam zou zijn."

"Dat haar menstruatie is weggebleven?"

"Hoe kunt gij dat raden?"

"Dat is niet moeilijk meer; gij hebt alles zelf aangebracht. Denk maar eens aan de kalenderheiligen, aan het vloeibaar worden van het bloed op een bepaalde dag, de opwinding die ontstaat wanneer deze gebeurtenis niet plaatsvindt, het duidelijke dreigement dat het wonder plaats moet vinden, anders .... Ge hebt inderdaad het wonder van de heilige Januarius verwerkt tot een prachtige toespeling op de periode van de vrouw.

"Zonder dat ik het zelf wist. En meent ge werkelijk dat ik door deze angstige verwachting mij het woordje 'aliquis' niet kon herinneren?"

"Daar twijfel ik niet aan. Herinner u maar eens hoe gij het woord hebt verdeeld in a-1iquis en denk maar eens aan uw associaties: "relieken", "liquidatie" en "liquiditeit". Wil ik er ook nog de heilige Simon aan toevoegen die u te binnenschoot door de relieken, die als kind werd geofferd?"

"Doet u dat maar liever niet. Ik hoop dat gij niet zult menen dat ik deze gedachten, wanneer ik ze werkelijk heb gehad, in ernst heb gekoesterd. Ik wil u nog mededelen dat de dame een Italiaanse is en dat ik in haar gezelschap ook Napels heb bezocht. Kan dat alles echter niet evengoed toevallig zijn?"

Ik moet het aan uw eigen beoordeeling overlaten of gij al deze samenhangende dingen wilt verklaren door het aannemen van een toeval. Ik zeg u echter, dat ge bij elk dergelijk geval dat ge gaat analyseren, op even merkwaardige "toevallen" zult uitkomen.